128 jaar geleden legde journalist en activist Jacob Riis (1849-1914) de onzichtbare armoede van New York vast. In FOAM daagt zijn fotografie ons nog steeds uit met dezelfde ongemakkelijke vragen.
Een zwartgeblakerd gezicht, twee holle ogen. Het is nacht, en ik vind mezelf in een glasfabriek. Een lucifer ontsteek een vlam en het bliksempoeder knettert de lucht in. Flits. Een mager jongetje van een jaar of tien houdt mijn blik vast. Hij draagt een petje, zijn ogen overduidelijk blauw in het grijs van de afdruk. Volwassen mannen in vuile overhemden werken om hem heen. Het eerste ochtendlicht schijnt door de ramen.
Stel je voor dat een hele stad mensen naar de verdoemenis gaat? We staan dan vaak aan de zijlijn en zeggen: ‘ach, dat is niet mijn taak.’
De stem van Jacob Riis schalt door het grachtenpand van FOAM. Op een wit scherm flitst een van zijn beroemde diavoorstellingen voorbij. De gezichten zijn grauw, de steegjes smal. Het valt op dat iedereen klein is en een bolhoed draagt. Ik kijk naast me, en vind de ogen van de fotograaf. Hij hangt scheef in een leren fauteuil; een hand rust onder zijn kin, zijn kaak is gespannen.
Vanachter een rond brilletje kijkt Riis recht de camera in.
Als een man, wiens hart gebroken is door wat hij heeft gezien, roept: ‘Kom en red onze broeders,’ zeggen anderen, ‘Ach, die man is gek. Hij steekt altijd zijn neus in andermans zaken.’ Nu, vraagt u zich af, ‘Wat heeft dit te maken met hoe de andere helft leeft?’ Alles.
In de negentiende eeuw was fotografie nog een elitesport. In 1870 arriveerde Riis, een arme Deense immigrant, in New York. Hij schrok van het armoedige leven downtown en zocht zijn verhalen in de donkerste krochten van de Lower East Side. In zijn boek How the Other Half Lives (1890) en zijn lezingen gebruikte Riis fotografie als bewijs voor de armoede die zich slechts twintig blokken onder het argeloze upperclass publiek afspeelde.
De journalist liet de elite iets nieuws zien. Geen dame die Blind Man’s Alley inkroop en ergens aanklopte; geen heer die zich vertoonde in dat gedeelte van de haven waar het eerste flesje bier voor twaalf uur ‘s middags geopend werd. Ze wisten dat armoede bestond, maar ze kenden het niet.
Ik kijk naar een appartement van een Italiaanse familie op de vuilnisbelt, en bedenk me dat het perfect gekapte publiek van Riis hier ook naar stond te kijken. Twee verschillende steden, in één stad. Hoe kan het dat je elkaar zo slecht kent? En als je deze armoede wel kent, waarom doe je er dan niets aan?
Op het eerste gezicht biedt Riis vooral die verdrietige nasmaak uit het verleden.
Ik kijk naar de holle wangen, de smalle schouders. Ik zie een vader die zijn dronken roes uitslaapt in een café waar het plafond te laag is om te staan, een drugsverslaafde die rust met een restje opium bij zijn voeten. Ondertussen oreert de stem van Riis over hebberige huisbazen alsof het hedendaags Amsterdam betreft, maar bewijzen zijn foto’s dat het niet om huizen maar grotten gaat.
Ik proef even die nasmaak, bitter en zuur, maar na een paar keer slikken lijkt het weg. Ik krijg een glas wijn in mijn hand en vergeet de wrange vergankelijkheid van oude armoede.
Thuis kruip ik achter mijn laptop. Bijna een kwart van de Amsterdammers op of onder de armoedegrens, zegt de gemeente. Dat betekent dat ruim 150.000 stadsgenoten de eindjes nauwelijks aan elkaar kunnen knopen. Vlakbij hangt een moeder met gebogen hoofd over de rekeningen, heeft een tiener morgen geen lunch mee. Ik weet dat armoede bestaat, maar ook ik ken het niet.
Hoe kan het dat we elkaar zo slecht kennen? En als we deze armoede wel kennen, waarom doen we er dan niets aan?
The Other Half – The Activist Photography of Jacob Riis is tot 16 april te zien bij FOAM.
Foto bovenaan: Kristina D.C. Hoeppner. Formaat aangepast.