De meeste Amsterdammers liggen in de late uurtjes gewoon in bed. Maar ook ‘s nachts wordt in onze stad gewerkt. DJ’s, bakkers, nachtzusters: waarom kozen ze ervoor te werken wanneer iedereen slaapt? Deze keer: Cees Meester, al veertig jaar taxichauffeur in Amsterdam.
“Ze noemen me ook wel ‘Mister TCA’”, zegt Cees Meester (65) vanachter zijn stuur. Het is zaterdagavond, iets over twaalf, de stad is rustig. Cees heeft zijn handen op tien voor twee. Soms gebruikt hij de rechter om zijn woorden kracht bij te zetten. “Ik heb me de laatste twintig jaar enorm ingezet voor dit bedrijf. In het bestuur, als woordvoerder. En met gevaar voor eigen leven hè, tijdens die Grijpink-zaak werd ik aan de lopende band bedreigd.”
Cees heeft een kaal hoofd en een vriendelijk gezicht. Hij draagt een synthetische Mercedesjas en een zwarte stropdas – “niet zo’n klipding, een echte” – met sierlijke witte patronen. Vijf jaar geleden was hij nauw betrokken bij de zaak tegen voormalig TCA-directeur Grijpink, die zijn baan verloor vanwege zijn deelname in een criminele organisatie. “Je moet met je kop op tv, zei John van den Heuvel tegen me. Als je bekend bent doen ze je niks. Hij heb gelijk gehad, want ik zit hier nog.”
Op dat moment gaat de telefoon. “Oh dat is Landsmeer”, zegt Cees als hij het nummer op zijn scherm ziet verschijnen. “Die jongens gaan zeker weer stappen.” Hij drukt met zijn grote wijsvinger op het groene telefoontje: “met Cees… In de Ilp helemaal? Nou vooruit, ik kom naar je toe blazen.”
Terwijl hij zijn taxibusje handig achter Centraal Station langs draait, vervolgt hij zijn verhaal. “Het was lang een zooitje bij TCA, maar erger is de deregulering van 2000. Vroeger reden er duizend auto’s in de stad, nu vijfduizend. Dat zou nog niet zo erg zijn als er een goed systeem voor was, maar de meeste centrales deugen van geen kant. Ze hebben geen goed werkend klachtensysteem en voldoen niet aan de regels.”
Cees heft zijn stem. Zijn armbewegingen worden groter, maar zijn ogen zijn kalm en gericht op het verkeer. “Het resultaat is dat veel mensen niet meer in de taxi durven stappen. ‘Hè hè, eindelijk een normale taxichauffeur’, zeggen ze tegen me. Dan komt door alle malloten op de weg. De snorders, die jongens van Uber, ze hebben overal schijt aan. En als ze je aanranden, zegt de rechter: ‘u bent zelf ingestapt mevrouw’.”
Ritjes buiten de ring doet Cees graag. Hij heeft een netwerk vol vaste klanten. De jongens naar wie hij nu op weg is, bellen hem bijna iedere week. De binnenstad mijdt hij. “Er zijn te veel taxi’s op de weg. Al het instapwerk is verdwenen, het heb geen zin om op ’t station te staan. De jongens vooraan in dat rijtje willen niet rijden, dat zijn witwaspraktijken. Alleen als er een mooi meissie instapt. Maar ze laten je er ook niet door. Je kan er je kont niet keren.”
Aan de rechterkant van de weg doemt een blauw bordje op: Den Ilp. Cees manoeuvreert zijn busje over een smal bruggetje. Bang dat hij voor een dichte deur staat, is hij nooit. “Ik ben all in the game, mensen bellen niet voor niks.” De jongens gaan lawaaiig zitten. “Waarom bellen jullie toch altijd de lelijkste taxichauffeur van Nederland?”, vraagt Cees. “Je bent gewoon de goedkoopste”, grapt er een. “Nee het komt door z’n porno!”, roept zijn vriend. “Dat heeft ‘ie altijd aanstaan op dat scherrempie. Als we zitten is het voorspel al voorbij.”
Ondanks alles is Cees trots op zijn busje – “een Mercedes Viano” – en op de TCA. Rijden zit hem in zijn bloed. Al sinds de jaren ’70 rijdt hij door Amsterdam. “Toen moest je nog naar school als je taxi wilde rijden en alle hoofdstraten met vijf zijstraten kennen. Hoe rij je van A naar B vroegen ze dan. Als je het Leidsebosje vergat, was het fout. Nu weet ik overal de weg, waar ik ook kom. Ik heb leren zoeken. Zo is de Kerkstraat altijd in het centrum en een Stationsplein nooit ver van het station.”