Imker Henri Boons (49) is nuchter genoeg om niet te veel over vroeger te mijmeren. Toch was bijenhouden destijds beter. De natuur ging haar beloop. Nu is het elk jaar afwachten of zijn ruim honderd bijenvolken de lente halen.
De spannendste tijd begint als september aanbreekt. Tegelijk met alles dat bij de zomer hoort, de bloemen en de zon, verdwijnen de bijen uit de velden. Ze trekken zich terug in hun kast en gaan over op overlevingsmodus: zo veel mogelijk eten, zo min mogelijk bewegen. Terend op suiker, wachtend tot de koudste dagen gepasseerd zijn.
Ook de imker wacht. In niets lijkt dat wachten op de zoete loomheid van zijn bijen. Vijf lange, donkere maanden zijn het. Één, september. Twee, oktober. Drie, november. Dat is pas halverwege. Vier, december. En dan eindelijk, vijf, januari. Nog lang geen voorjaar, nee. Het zal zeker nog eens drie maanden duren voordat de bijen hun kast uittrekken. Maar in januari mag, kán een imker zijn kasten openen. Vijf maanden sluimerende spanning ontladen zich in dat moment: het lichten van de deksel.Alleen de sterkste bijenvolken overleven. Dat is de natuur. Een bijenhouder kan niet anders dan rekening mee houden met haar onvoorspelbaarheid. Het is voor imker Henri Boons (49) de kern van zijn vak. Bijenhouden, dat is voor 95 procent het werk van de natuur. De overige 5 procent, dat is de verantwoordelijkheid van de imker. Een klein aandeel. Maar wel cruciaal.
Boons vergelijkt het houden van bijen graag met een trein. Het gevaarte zal vertrekken, het zal stations passeren, bereiken, er halt houden. Wanneer precies, en hoe lang, is ongewis. Dat hangt af van zoveel factoren. Het weer, bijvoorbeeld. Maar dat de bij of de trein de stations zal bereiken, dat is zeker.
In die analogie lijkt een imker misschien nog wel het meest op een machinist. Hij verzamelt informatie, anticipeert, beslist. Hij stuurt de bijen zo veilig mogelijk de winter in. Door ze te voeden en ze sterk te houden. Door te zorgen dat parasieten wegblijven uit de bijenkorf. Maar volledige controle, die heeft de imker niet.
In een zwarte stationwagen rijdt Boons van zijn huis in Velddriel – een dorp vlak bij Den Bosch, dat toch net tot Gelderland behoort – dagelijks naar zijn bijenkasten in de buurt. Die staan in de zomermaanden bij boeren of fruittelers. De bijen bestuiven hun gewassen. Appels, peren, aardbeien, rode bessen. Het zijn piekmaanden. Niet alleen op zijn vrije donderdag is Boons aan het imkeren. Ook op de dagen dat hij werkt als elektromonteur is hij met zijn bijen in de weer. ’s Ochtends, of ’s avonds, als het donker is. In de zomer is dat heel vroeg, of juist heel laat. In het weekend gaat zijn wekker om vijf uur in de morgen.
Het is fysiek zwaar werk, imker zijn. En hij is niet de jongste meer. Hij wordt binnenkort vijftig. Na de zomer is hij altijd moe. Al dat werk, al die moeite, en dan is het maar afwachten wat hij straks in die kast aantreft.
Aan de achteruitkijkspiegel van zijn wagen hangt een bij. Gemaakt door zijn jongste dochter van gele, zwarte en witte strijkkralen. Hij glimlacht als hij over het kunstwerkje vertelt. Móói dat het zou zijn als zijn dochters het vak over nemen. Maar ze zouden hem voor gek verklaren, als hij dat vraagt.
Zo verdwijnt het vak weer uit de familie. Boons leerde het van zijn vader. Die begon in de Tweede Wereldoorlog met het houden van bijen. Het moet ’42 of ’43 zijn geweest. De Duitsers zegden extra bonnen voor suiker en tabak toe aan diegenen die zelf honing produceerden. Veel honing leverde de eerste jaren van het imkerschap niet op. Dat gaf niet. De bonnen kregen ze toch wel. De Duitse inspecteur durfde de kast niet open te maken, gaat het verhaal.
Zijn vader wel, al had hij heus geen imkerpak in die tijd. Hij werd zo vaak gestoken dat het op den duur niet meer te zien was als het wel gebeurde. Vergis je niet, pijn doet een bijensteek altijd. Maar bulten kreeg hij er niet meer van. Ook aan andere moderne materialen ontbrak het vader Boons. Niettemin had hij het naar zijn zin. Dagen kon hij over de bijen praten. Als hij wilde tenminste, want vaak deed hij dat niet. Stille toewijding.
Boons zelf is nuchter genoeg om te weten dat mijmeren over vroeger weinig zin heeft. En toch, toch was het destijds beter om bijen te houden. Toen kregen de bijen tenminste échte suiker, altijd. En kende niemand de varroamijt.
In de weide van zijn schoonouders, een paar kilometer van zijn eigen huis, staan elf bijenkasten in een houten schuur. Verderop staan een paar pony’s, een kas. Boerenland. In de schuur krioelen wel honderd bijen bij hun kast. Dat zijn er nog weinig, de meeste zijn uit vliegen. Er klinkt luid gezoem. Dat is goed, weet Boons. Is het stil, dan moet hij zich zorgen gaan maken. In deze schuur bewaart hij ook zijn lege kasten, de raten, het voedsel. Rijen jerrycans, stapels emmers: vol met vloeibare suiker. In de zomer verzamelen de bijen hun eigen voedsel. Tegen het einde van het seizoen helpt de imker ze een handje.
Eenmaal gaf Boons zijn bijen suiker uit België. Nepsuiker, gemaakt van een stof met een vreemde naam: maltosesiroop. Dat is zo’n drie tot vier euro goedkoper dan suiker van de suikerbiet. Het spul bleek niet goed.
Vijfentachtig procent van zijn volken overleefden die winter niet. Normaal haalt maar een klein aantal, tien procent, het niet. In de ene na de andere kast die hij openmaakte lagen dode bijen. Op de grond, of in het raat. Zijn eigen bijen vergiftigd. Ontzéttend balen. De dode beestjes verzamelde hij in emmers. Vele emmers. Een bijenvolk telt in de winter gemiddeld tienduizend bijen. Boons had honderd volken. Reken maar uit. De kadavers strooide hij uit in de weide, niet ver van de kasten vandaan. Het is hier dus eigenlijk een kadaverveld.
Na wat juridisch getouwtrek kreeg hij een schadevergoeding. Fijn, maar de treurige klus van het kweken van nieuwe volken was daarmee niet geklaard. Hij moest de grote volken van elkaar scheiden, ze in kleinere kasten stoppen. Hij zocht nieuwe koninginnen (ko-ne-ginnen, zegt Boons, met mooie zachte tongval) voor de volkjes. Of bijen emoties hebben, dat weet hij niet. Maar dat ze er onrustig van worden, dat merkt hij wel.
Hij heeft zijn lesje geleerd, zegt Boons. Alleen nog maar echte suiker, ook al kost hem dat veel geld. Geld dat er niet ten overvloede is: bijenhouden is geen vetpot. Nooit, nooit zou het hem meer gebeuren.
Maar zoals een machinist het noodlot niet kan stoppen, kan ook een imker het niet tegenhouden. Vorige winter was het weer raak. Opnieuw die teleurstelling. Opnieuw die emmers vol kadavers. Deze keer haalde tachtig procent van zijn volken de lente niet. Je kan er niets aan doen, zegt Boons, je moet dóór. Er zijn boerenfamilies afhankelijk van jou, wel acht in totaal. Zonder jouw bijen hebben zij straks geen eten op tafel. Maar balen blijft het.
Het zal de varroamijt wel geweest zijn. Die parasiet kruipt in de larven en verspreidt zo virussen. Met mierenzuur bestrijdt de imker de onzichtbare vijand. Juist die onzichtbaarheid maakt de mijt zo geniepig. Pas als het te laat is, bemerkt de imker zijn aanwezigheid. Dan nog weet hij het niet zeker. Met de bijen verdwijnt ook de mijt en zijn virussen. Het heeft ook geen zin om het te weten, vindt Boons. Het kan aan alles liggen. Misschien hebben de insecticiden die de telers gebruiken zijn bijen kwetsbaarder gemaakt. Misschien raakten de beesten van slag door het onregelmatige weer. Misschien heeft hij het mierenzuur te laat ingezet, te laat de kasten schoongemaakt. Misschien gebruikte hij te veel. Het is giswerk.
Nu gaat het goed met zijn bijen. Ze zoemen, ze vliegen, ze zíjn er. Maar het kan volgend jaar zo weer anders zijn. Dat is de natuur. En een beetje de mens.