Migranten geven Amsterdam karakter. Wie zijn ze en hoe zag hun eerste dag eruit?
Harry Hehanussa (1955) vertrekt op zijn twintigste naar Amsterdam. Weg uit de Molukse gemeenschap in Moordrecht, op naar de stad van de vrijheid. Harry is groepsleider op een kinderdagverblijf.
“Ik zat ’s avonds op mijn kamer in Zuidoost, die ik een weekend eerder via een advertentie in de Telegraaf had gevonden. En ik kon alleen maar denken: ik ben alleen. Ik ben alleen. Hoe moet ik nu verder? Ik belde mijn moeder op, huilend. Zij vertelde me dat ik niet terug kon komen. Dat dit is wat ik wilde, dat ik op mijzelf wilde wonen. En dat ik dus in Amsterdam moest blijven.“Ik ben geboren in Kamp Vught. Dat was ooit een concentratiekamp; in de Tweede Wereldoorlog werden er vanuit het kamp Joden naar Duitsland gedeporteerd. Mijn ouders zijn in 1951 vanuit de Molukken naar Nederland gekomen. Mijn vader zat in het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger, de KNIL. Hij vocht dus in naam van Nederland. De keuze was: naar Nederland, of blijven en dan het risico lopen gevangen te worden gezet. De Nederlandse regering beloofde hen dat ze maar een paar maanden of een jaar moesten blijven en dan terug konden naar Indonesië.
“In het kamp sliepen we in barakken. Wel acht gezinnen per barak. Mijn ouders hadden toen al negen kinderen, kan je het je voorstellen? Ze hingen sarongs op- die deden dienst als muren. Na vier jaar verhuisden we naar Moordrecht, bij Gouda. Naar een Molukse woonwijk. Alles wat ik deed was binnen die gemeenschap. We gingen samen naar de lagere school, samen met de bus naar school in de vierde, vijfde en zesde klas. En ook op de mavo en later de havo trok ik op met Molukse kinderen. Thuis waren er altijd mensen over de vloer. Ooms, tantes, nichtjes en neefjes.’s Avonds zaten we met zijn allen aan tafel.
“In Amsterdam wilde ik mijzelf ontwikkelen, op mezelf wonen, mezelf accepteren. Amsterdam was voor mij de stad van de vrijheid. Ik wilde weg van de Molukse woonwijk in Moordrecht, waar er altijd op je gelet werd. Maar ik voelde me eenzaam die eerste avond. Hoe doe je dat, op jezelf wonen? Hoe maak je vrienden? Nederlands spreken vond ik moeilijk. Thuis praatten we altijd Moluks. Op school praatte ik wel Nederlands, maar alleen het hoognodige. Het duurde een hele tijd voordat ik zekerder was.
“Op mijn achttiende ben ik van huis weggelopen. Ik wist niet wat ik met mijzelf aanmoest. Ik had verkering gehad met een meisje en dacht: hè? Er gebeurt niks. Niet als we zoenden. Volgens mij val ik op mannen, dacht ik vervolgens. Als je geen seksuele voorlichting krijgt moet je alles zelf ontdekken. Toen ik na twee weken thuis kwam, ben ik uit de kast gekomen. Een van mijn zussen vond dat ik naar het gekkenhuis moest en gaf me een klap. De rest van mijn broers en zussen vond het prima. Mijn moeder was een schatje, voor haar bleef ik gewoon haar zoon. Mijn vader had er meer moeite mee. Niet met mij als homo, maar hij was bang wat de gemeenschap zou denken. Hij was een heel sociaal persoon.
“Harry the dancer. Zo noemde mijn oudste broer mij altijd. In de tijd dat ik naar Amsterdam kwam ontwikkelde de stad zich als de eerste gay capital van de wereld. Ik ging heel veel uit, bij COC op het Leidseplein, of naar Odeon bij het Koningsplein. Ge-wel-dig. Ik was een feestneus. Na mijn werk bij het restaurant Tempo Doeloe dook ik altijd het café in, ik sliep vier uur per nacht.
“Met mijn vriend Michiel en mijn moeder ben ik begin jaren negentig voor het eerst op de Molukken geweest. Daar heb ik familie van moeders kant ontmoet. We werden niet als stel aan hen voorgesteld. Mijn moeder zei: dan maak je het moeilijker dan het is. Ze weten het wel, maar doe maar net alsof er niets aan de hand is.
“Langer dan twee weken kan ik niet op vakantie. Dan vraag ik aan Michiel: zullen we naar huis gaan?”