Migranten geven Amsterdam karakter. Wie zijn ze en hoe zag hun eerste dag in Amsterdam eruit?
Jael Kooyman-Sharaby (1957) verlaat Israël in september 1980. Met honderd gulden op zak zocht zij een beter leven in Amsterdam.
“In Israël verlaat je je ouderlijk huis alleen als je gaat trouwen. Maar ik was vrijgezel en wilde iets van de wereld zien. In de bibliotheek had ik een boek gelezen over Amsterdam. Het was een klein boekje met harde kaft en zacht papier. Amsterdam werd beschreven als de grootste vrijheidsstaat die er was. Uitgaan en doen waar je zin in hebt. Het waren de dingen die ik in mijn eigen leven miste. Ik had geen partner en wist überhaupt niet of ik meer van meisjes of van jongens hield. Ik voelde me een buitenbeentje en wilde een beter leven. Ik ga het gewoon proberen, dacht ik.
“Als jong meisje speelde ik in het nationale voetbalelftal van Israël. Met mijn team ben ik twee keer in Europa geweest, in Nederland en Duitsland. We sliepen toen bij een gezin in Friesland en die blonde jongens met blauwe ogen vonden de donkere meisjes wel interessant. We schreven elkaar en die brieven heb ik altijd bewaard. Net als een t-shirt met daarop het adres van een jeugdherberg, ook een cadeautje uit die tijd. Toen ik op Schiphol aankwam was ik maar met één ding bezig: ‘waar slaap ik vanavond?’ Ik haalde het shirt uit mijn tas en keek naar het adres: Jeugdherberg Adam & Eva, Sarphatistraat.
“De eerste nacht was een nachtmerrie. Volledig gewend aan veel ruimte en laagbouw lag ik opeens in een hostel met vier verdiepingen, nauwe gangen en krakende vloeren. Ik hoorde geluiden die ik niet kon thuisbrengen. Iedereen had rode ogen van de joints. Ik kwam in een wereld die ik niet kende met een mix van allerlei mensen. Ik werd getrakteerd op een joint. Het was leuk, maar heavy. Ik zocht vrijheid, maar misschien een andere dan deze.
“Al na vier dagen vond ik werk als kamermeisje in een hotel aan het Leidseplein. Ik had geld om leuke dingen te doen en om mijn kamer in het hostel te betalen. Maar na anderhalve maand was er geen werk meer. Het werd winter en er kwamen minder toeristen. Geen werk en geen geld: ik moest terug naar huis. Terug in mijn hostel vertelde ik de eigenaresse dat dit mijn laatste week zou zijn. Tot mijn verbazing zei ze dat ik niet weg hoefde. Ik kon het baantje van iemand in het hostel overnemen en mocht mijn kamer later betalen. Uiteindelijk heb ik er acht jaar gewerkt.
“Ik ben op de juiste momenten, de juiste mensen tegengekomen. Iedereen heeft geholpen, het leven was echt één groot feest. Daar ben ik altijd dankbaar voor geweest. Toch kreeg ik heimwee en wilde ik opeens terug naar huis. Ik wilde een leven opbouwen met een partner en kinderen. Ik vond Amsterdam een fantastische stad, maar ik zag hier geen toekomst.
“Het was als een sprookje eigenlijk. Tijdens het joodse feest der lichtjes, Chanoeka, ontmoette ik hem. Precies in de tijd dat ik terug wilde naar Israël werden we verliefd. Als het licht voor twee mensen. Ik was op bezoek geweest in Israël en bij terugkomst zei hij: ‘Je komt bij mij wonen en ik wil een familie met je’. Lekker direct.
“Na ons trouwen ben ik officieel Nederlander geworden. Daar moet ik nog altijd aan wennen, want zo voel ik me niet. Mijn hand trilt nog steeds als ik mijn paspoort op Schiphol aan de Marechaussee overhandig. Bang om aangehouden te worden, dat blijft. Ik volg al het Nederlandse nieuws, lees de kranten en spreek de taal goed. Ik voel me wel Amsterdammer, voor honderd procent zelfs. Hier kun je jezelf zijn en dat is mooi. Maar als ik eerlijk ben, ik sta op en ik ga naar bed met Israël. Ik lees Israëlische kranten op internet en luister naar Israëlische muziek. Daar ligt mijn hart.”