Elk bedrijf heeft zijn eigen cultuur. Wanneer kun je het wereldje beter ontdekken dan tijdens de schafttijd? Deze krant schuift elke woensdag aan.
“Wij lunchen niet, wij eten even een broodje tussendoor.” De vrouw achter de chocolade- en notenkraam blijft de hele dag doorwerken, zonder pauze. Ook de visboer ernaast kent niet zoiets als ‘lunchtijd’: “We eten hier, achter de stal. Gewoon met elkaar. Johan van het koffiehuis brengt wel koffie en thee langs. Die heeft ook broodjes. Kijk, daar heb je hem!” Een man van middelbare leeftijd met kort wit haar en een vastberaden gezicht snelt voorbij.
Hij gaat naar binnen bij koffiehuis ‘De Markt’ in een van de panden achter de kraampjes. ‘De Markt’ is een oude bruine kroeg. Twee ouderwetse metalen koffiekannen staan op de toonbank. Een bordje vermeldt dat een glas koffie 1,45 euro kost, en een kop 1,65. Als je melk in je koffie wilt, dan krijg je van Johan een grote scheut koffiemelk uit een fles.
Het is een komen en gaan van marktmensen met namen als Henk, Gijs of Jan. Ze zijn allemaal warm aangekleed, met dikke truien, stevige schoenen en ruimvallende bodywarmers. Ze halen een glas koffie, maken snel een praatje en gaan zonder de portemonnee te trekken weer naar buiten. De bedragen worden zolang opgeschreven.
Een man met een wit schort voor en een groot rond kaal hoofd vraagt wat voor soep er is. “Kippen- en erwtensoep,” meldt Johan. De man kiest voor de kippensoep. Johan loopt naar achteren en komt terug met een geheel in aluminiumfolie gehulde kom-met-lepel. “Dan blijft het lekker warm.” Nog een kom soep en een tosti worden neergezet aan een tafel met vijf oudere mannen, waarvan een met een cowboyhoed. De meesten hebben vroeger ook op de markt gestaan. “Snij dat ding toch in stukkies”, zegt de man die de soep heeft gekregen, wijzend op het broodje dat erbij ligt. “Hoezo,” schermt Johan net iets harder dan nodig, “heb je een kunstgebit ofzo?”
Een oud heertje met een klein karretje komt een lege gasfles ophalen. Hij doet denken aan een boer zoals je die in kleine cafeetjes op het Franse platteland nog wel tegenkomt. Hij loopt op klompen en heeft een platte pet op. Zodra hij de deur uit is, vertelt Johan aan wie het maar horen wil: “Dennis zijn vader had een nieuw mokkel, Elza. Dat was dus zijn stiefmoeder, maar het had zijn moeder kunnen wezen. Net zo’n snavel. Zij maakte schilderijen en elke keer dat je aan Dennis vroeg: ‘Hoe zit het met de schilderijen van je moeder, Dennis?’ werd hij kwaad. ‘De pestpleuris kun je krijgen’, zei hij dan. Nu was er iemand die hoorde over die schilderijen. De man wilde er wel eentje kopen. Dus vroeg hij aan Dennis: ‘Zeg, ik hoor dat je moeder schilderijen maakt?’ Dennis begreep er niets van. Boos riep hij: ‘De pestpleuris kun je krijgen!’” De vijf mannen aan het tafeltje lachen.
Wanneer het even rustig is, wendt Johan zich tot een donkere man die voorin de zaak zit. “Bestel je nog wat? Ik moet mijn gas ook betalen. Jij zit hier nu wel in de warmte, maar je moet ook wat bestellen. Anders ga je maar lekker in de hut van oom Tom zitten.” De man sputtert met Surinaamse tongval: “Laat mij met rust. Als je mij eruit gooit, stap ik naar de politie.” Eerst blijft hij inderdaad nog even demonstratief zitten, met Johans priemende ogen in zijn rug. Dan staat hij op, loopt naar de toilet, en gaat bij terugkomst aan zijn tafel uitvoerig muntjes tellen. Uiteindelijk bestelt hij nog een kop thee. De man met de cowboyhoed (“Jantje Postzegel noemen ze mij, omdat ik vroeger postzegels verkocht”) vertelt later dat ‘die Surinamers’ meestal om een uur of drie, vier komen. Waar vandaan weet hij niet. “Meestal pesten we ze een beetje. Niet heel erg hoor.”
Het is half twee geweest. Johan gaat naar buiten voor zijn koffieronde. Het vijftal gaat kaarten. De marktmensen blijven in- en uitlopen, van de schafttijd hebben ze zich niets aangetrokken.